Jurisprudentie
AF6049
Datum uitspraak2003-03-19
Datum gepubliceerd2003-03-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: 02/1923
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-03-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersReg.nr.: 02/1923
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1923
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A
wonende te B, eiser,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente X, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 juli 2002.
2. Procesverloop
Op 6 mei 2001 heeft eiser bij verweerder een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het geheel/gedeeltelijk vernieuwen van een geitenhouderij op het perceel P te Y.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft verweerder bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 maart 2002 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is behandeld door de Bezwaar- en beroepschriftencommissie van verweerders gemeente. Deze commissie heeft op 2 juli 2002 advies aan verweerder uitgebracht.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 september 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 30 januari 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 februari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door
ing. H.W. Ebbers, werkzaam bij GLTO Bedrijfsadvies B.V. te Wageningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. A.G. van Keulen, werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat ingevolge de voorschriften bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 1991 (gemeente Z) ingeval van bestaande agrarische bedrijven slechts de uitoefening van het grondgebonden agrarische bedrijf is toegestaan. Uitbreiding van reeds bestaande niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering is niet toegestaan. Volgens verweerder is de geitenhouderij van eiser aan te merken als niet-grondgebonden bedrijfsvoering. Het bouwplan, dat voorziet in de uitbreiding van de niet-grondgebonden agrarische bedrijfvoering, is dan ook in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan zodat bouwvergunning dient te worden geweigerd.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn geitenhouderij moet worden aangemerkt als grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die te vergelijken is met de melkrundveehouderij. Volgens eiser is zijn bedrijfsvoering geheel of hoofdzakelijk afhankelijk van grond als agrarisch productiemiddel doordat de geiten worden gevoerd met ruwvoer dat op grond in de directe omgeving van het bedrijf wordt verbouwd. Tevens wordt de stromest van eisers bedrijf uitgereden op cultuurgrond in de directe omgeving van het bedrijf. Voor de interpretatie van het begrip grondgebonden heeft eiser verwezen naar de toelichting op de planvoorschriften. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning nu verweerder niet binnen de termijn van artikel 46 van de Woningwet (Wow) op de aanvraag heeft beslist. Ten slotte heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte de aanvraag niet heeft behandeld als een verzoek om vrijstelling in de zin van artikel 19, lid 1 en 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44 van de Wow, zakelijk weergegeven, mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, rust krachtens het bestemmingsplan “Buitengebied 1991 (gemeente Z)” (verder: het bestemmingsplan), de bestemming “agrarisch kernrandgebied”.
Ingevolge artikel 7.1 van de voorschriften bij het bestemmingsplan (verder: de planvoorschriften), voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming “agrarisch kernrandgebied” bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, de bescherming van het woon- en leefmilieu en landschapswaarden, alsmede voor woondoeleinden waar dit met een * op de plankaart is aangegeven.
Ten aanzien van bestaande agrarische bedrijven is in artikel 7.2 (beschrijving in hoofdlijnen) van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Binnen de bestemming agrarisch kernrandgebied wordt een onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Slechts de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan met dien verstande dat bij ieder agrarisch bedrijf als onderdeel een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering mag worden uitgeoefend mits de oppervlakte van dit onderdeel niet meer dan 100 m2 per bedrijf bedraagt; dit laatste in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 1 (begripsbepaling ten aanzien van “grondgebonden agrarisch bedrijf”). Deze beperking van 100 m2 is niet van toepassing op agrarische bedrijven waar op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds meer bebouwing ten behoeve van de niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering aanwezig is. Ten aanzien van deze bedrijven geldt, dat zij de niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering niet verder mogen uitbreiden.”
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt in het plan onder grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan (dat deel van) de agrarische bedrijfsvoering die (dat) geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel zoals akkerbouw, veeteelt, tuinbouw- en/of bosbouwbedrijf. Onder niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering wordt verstaan (dat deel van) de agrarische bedrijfsvoering die (dat) geheel of functioneel niet geheel of hoofdzakelijk van de grond als agrarisch productiemiddel afhankelijk is, zoals de varkens-, kalver- of pluimveefokkerij, eendenmesterij of -fokkerij, pelsdierhouderij, witlof- of champignonkwekerij. Als grondgebonden agrarisch bedrijf wordt aangemerkt een bedrijf met een overwegend grondgebonden agrarische bedrijfsvoering eventueel met als onderdeel een niet-grondgebonden agrarische bedrijfvoering, mits de oppervlakte van laatstgenoemd onderdeel niet meer dan 250 m2 per bedrijf bedraagt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de navolgende feiten vast.
Op het onderhavige perceel staat thans een (vlees)varkensstal die eiser wil vervangen door een grotere geitenstal. De omvang van die geitenstal overschrijdt de grenzen van het bouwperceel niet.
Eisers geitenhouderij is gericht op melkproductie. De geiten van eisers bedrijf worden hoofdzakelijk gevoerd met ruwvoer en staan op stro, zodat de mest afkomstig van eisers bedrijf stromest is. De geiten staan altijd op stal en komen niet buiten.
Partijen worden voornamelijk verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of eisers geitenhouderij al dan niet als een grondgebonden agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften moet worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het beantwoorden van bovenstaande vraag dient te worden vastgesteld of eisers bedrijf een overwegend grondgebonden bedrijfsvoering heeft en aldus geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel. Evenals verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiervan in eisers geval geen sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de concrete bedrijfsvoering in eisers geitenhouderij bepalend geacht voor het antwoord op de vraag of sprake is van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Dat de geitenhouderij doorgaans grondgebonden zou zijn, zoals namens eiser gesteld onder verwijzing naar het Koninklijk Besluit van 1 september 1995 (AB 1996/89), doet daaraan niet af. Eisers vergelijking met de melkrundveehouderij gaat in haar algemeenheid evenmin op.
Eisers bedrijfsvoering is gericht op de productie van geitenmelk. De geiten die deze melk produceren worden grotendeels gevoed met ruwvoer. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen zowel de geiten als het ruwvoer worden aangemerkt als agrarische productiemiddelen in deze bedrijfsvoering. De grond waarop het ruwvoer wordt verbouwd staat naar het oordeel van de rechtbank echter in een te ver verwijderd verband met het eindproduct geitenmelk om als productiemiddel te worden aangemerkt in eisers bedrijfsvoering. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank geïllustreerd door het feit dat eiser het ruwvoer ook niet zelf verbouwt maar betrekt van een ander. Van een directe afhankelijkheid van grond als agrarisch productiemiddel kan dan ook in dit verband niet worden gesproken.
Ten aanzien van de afzet van stromest is de rechtbank van oordeel dat ook hier geen sprake is van directe afhankelijkheid van grond als agrarisch productiemiddel. Eiser zet de mest af bij het bedrijf waar hij het ruwvoer betrekt. Naar het oordeel van de rechtbank is voor eisers bedrijfsvoering slechts van belang dat hij de mest kan afzetten. Niet gebleken is dat wat er vervolgens met die mest gebeurd van invloed is op eisers bedrijfvoering. Bovendien overweegt de rechtbank dat zo al zou moeten worden aangenomen dat voor de afzet van stromest grond als agrarisch productiemiddel dient te gelden, niet gesteld kan worden dat eisers bedrijf hiermee een overwegend grondgebonden bedrijfsvoering heeft.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook op goede gronden besloten dat eisers geitenhouderij niet als een grondgebonden agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt. Verweerders conclusie dat de eisers bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan is, gelet op artikel 7.2 van de planvoorschriften, dan ook juist. Eisers verwijzing naar de toelichting op de planvoorschriften kan hieraan niet afdoen.
Nu het bouwplan in strijd moet worden geacht met het bestemmingsplan treft eisers stelling dat ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wow van rechtswege bouwvergunning is verleend, gelet op het bepaalde in het derde lid van dat artikel, geen doel.
De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of vrijstelling ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 1 en 2, van de WRO mogelijk is, leidt evenmin tot de aantasting van het bestreden besluit. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat van een situatie zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO geen sprake is. Voorts is ter zitting door verweerder aangegeven dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, lid 1, van de WRO ten tijde van het bestreden besluit bij de gemeenteraad rustte, zodat verweerder niet gehouden was deze vrijstellingmogelijkheid met zoveel woorden te beoordelen. Daarbij komt dat verweerder ter zitting heeft aangegeven deze vrijstellingmogelijkheid niettemin te hebben beoordeeld doch onvoldoende ruimtelijke onderbouwing hiervoor aanwezig te hebben geacht zodat hieraan geen verder gevolg is gegeven.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Wow eiser terecht en op goede gronden bouwvergunning heeft geweigerd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
Verzonden op:
Coll: